1849 (1852) – De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in, Al grommend in den baard, die afstroomt van zijn kin; Een masker voor ’t gelaat – afschuwelijk van kleuren…

Opmerking: het verhaal speelt zich af in 1849 (zoals in de bron onderaan het gedicht staat weergegeven.)

Hieronder staat gedeelten uit het gedicht.


 

“Sint-Nikolaas in een Amsterdamsche familie.

(Een onschuldig fragment uit een vreesselijke geschiedenis.)

1

Zie op dit rijk toneel, zie even in het rond,
Hoe al dat volkjen hangt langs stoelen, op den grond;
’t Zijn één… twéé (’t is te veel!)! ’t zijn negen kinderkopjens,
Nu, by het minst gedruisch, schier onder pijpedopjens
Te vangen – dan weêr, fluks bemoedigd door de taal
Der lieve moeder, aan het woelen door de zaal: –
Zoodat een heer aan ’t vuur al een zijn “br” liet hooren,
Maar nóg te goed schijnt om de kindervreugt te storen.

II

Een schrikkelijk geluî verkondigt Sint-Niklaas,
En in de marmren gang hoort men een vreemd geraas, 
Iets als ’t rinkinklen van een keten, “’t Moét zoo wezen,”
Staat in het schichtig oog van ’t jonge volk te lezen.
Toch houdt zich ieder taai, en zucht: “Ik ben niet bang.
“Courage!” roept een oom, en ’t Sint-Niklaas gezang
Wordt aangeheven met veel trillers in de toontjens, 
Veel blikken naar de deur en lelies op de koontjens.
III

De keten rammelt door en altijd luidt de bel.
Een stem bromt in de gang: “Is alles hier nog wel?”
Of zoo iets. Dan op eens hoort me’ aan de zaaldeur kloppen…
En tévens is de grond met krieken, manglen, moppen,
Bonbons en ulivels bezaaid. De kleine schaar
Vliegt henen van de deur en dringt zich op elkaêr,
En staat verlegen op de vingertjens te knabbelen,
En durft in d’ eersten schrik niet opzien en niet grabbelen.

IV

De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in,
Al grommend in den baard, die afstroomt van zijn kin;
Een masker voor ’t gelaat – afschuwelijk van kleuren,
En wel geschikt den moed der kleinen… op te beuren;
Een myter op het hoofd, spits als een suikerbrood,
Een mantel om, de voering buiten, purper rood,
En ruim voor zes; een groenen reiszak in de handen,
’t Land van belofte en zoeten koet en… slechte tanden.

V

“Schuift jongens – zegt Mevrouw – by ’t vuur den zorgstoel aan,
Want de oude man heeft veel vermoeinis uitgestaan.
Dan, lezer, volgen al die sprookjens, praatjens, vragen,
Die ge u herinren zult van uit uw kinderdagen:
Of daar gezorgd is voor het oude, graauwe paard,
Waarmeé de brave Sint zijn toer maakt over de aard’,
En: u komt zóó uit Spanje? u zal de koû wel hinderen?
En: heeft u ook een gard? en: houdt u veel van kinderen?

VI

Hebt gy op Sint-Niklaas, gy hooggestropte vriend
En lezer, ooit een gard gekregen of verdiend?
‘k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken:
Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken
In ’t lieve leven debuteeren; ja ’t verstand
Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant.
En “o zoo’n achtbaar man, zoo’n knap, lief mensch, zoo’n Engel,
Is meestal opgebloeit uit… o zoo’n barren bengel!

XIV

De Bisschop strooit in ’t rond, en ’t jonge volk vergeet
Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich in ’t zweet.
Kijk hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen
En allen te gelijk naar ’t beste hoekjen kruipen,
Met welke een woede, welk een ijver, welk een vuur…
Ziedaar de maatschappy in mooi miniatuur,
Waar ze ook – gy weet het wel – niet minder grabblen kunnen
En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen. “

Auteur: Génestet, de Petrus Augustus.
Jaar: 1849
Land(en): Nederland
Tekstbron:
  1. 1852 – Eerste gedichten
Pagina: 132 t/m 140