
Jaar: 1844
Land: Nederland
Van: Otto de Boer
De Friese schrijver Waling Dijkstra beschreef in 1895 hoe kleine kinderen op de avond van Sint-Nicolaas een mandje of bakje opzetten. De volgende ochtend moesten ze zoeken waar de goede Sint het door hem gevulde mandje verstopt had.
In Groningen werd gesproken over een schoen ‘opzetten’, met de bedoeling dat de Sint er wat leuks of lekkers in achter zou laten. Maar er werden niet alleen schoenen opgezet, ook mandjes, bakjes of borden. Op die borden werden dan brood, hooi en mous (boerenkool) gelegd, voor het paard. Dat werd nabij de open haard geplaatst.
De kinderen zongen er dan het volgende liedje bij:
Sunterkloas dij goie bloud,
geef mie n puutje sukkergoud,
nait te veul en nait te min,
smiet mie t mor tou schosstain in.
De volgende ochtend lagen er allerlei lekkernijen op het bord, zoals een suikerbeest of een ‘stoerkerel’ (broodje in de vorm van een mannetje). Ook lazen we over een ‘swoan ien t nust’ – maar wat dat is weten we niet precies. Soms lag er een speculaas op het bord. Die kon de vorm van een Sinterklaas hebben, maar ook van een paard of een haan. De haan-speculaas was best dik en kostte daarom wat meer. Een ‘stoter’ was 12.5 cent. Dat was destijds best veel, daar komt dan ook de volgende Groningse uitspraak vandaan: ‘hai stapt as n stoterze hoan’.



